Gevolgen rechtspraak bedrijfstakpensioenfondsen voor werknemers

16 oktober 2023

De rechter mag zich met regelmaat buigen over een vraagstuk waarbij een bedrijfstakpensioenfonds (BPF) betrokken is. Doorgaans gaan deze casussen over de werkingssfeer van het betreffende pensioenfonds en de verplichting die hieruit volgt voor de betreffende onderneming om zich bij het fonds aan te sluiten, niet zelden met terugwerkende kracht.

Het afgelopen jaar komt het Bedrijfstakpensioenfonds Mode-, Interieur-, Tapijt- en Textielindustrie (BPF MITT) regelmatig aan bod op basis van het feit dat hun verplichtstellingsbesluit geen hoofdzaakcriterium kent. De rechtszaken gaan dan doorgaans over de positie van de betrokken onderneming en feitelijk nooit over de impact van de zienswijze van het pensioenfonds voor de werknemers.

Wetgeving en rechtspraak

Een BPF ontleent zijn bestaansrecht feitelijk aan de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet BPF). Op basis van deze wet kan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op verzoek van het georganiseerde bedrijfsleven binnen een bedrijfstak, dat naar zijn oordeel een belangrijke meerderheid van de in die bedrijfstak werkzame personen vertegenwoordigt, deelneming in een BPF voor een of meer bepaalde groepen van personen die in de betrokken bedrijfstak werkzaam zijn, verplichtstellen.

Uit de Beleidsregels Toetsingskader Wet BPF 2000 blijkt dat de verplichtstelling een belangrijke bijdrage levert aan het verkleinen van de zogenaamde 'witte vlekken' (werknemers zonder pensioenopbouw) doordat iedereen in de bedrijfstak pensioen opbouwt. Een ander doel dat bij de invoering van de Wet BPF is genoemd, is het voorkomen van concurrentie op het gebied van arbeidsvoorwaarden binnen de bedrijfstak.

Op wie een besluit tot verplichtstelling verplicht is, wordt bepaald door de werkingssfeer van de verplichtstelling zoals die is omschreven door sociale partners. Het moet duidelijk zijn wie onder de werkingssfeer van de verplichtstelling vallen. Ongeorganiseerden moeten kunnen begrijpen of zij, in het geval van verplichtstelling, moeten deelnemen in het verplichtgestelde BPF. Zo moeten de bedrijfsactiviteiten duidelijk worden omschreven en dienen sociale partners aan te geven hoe wordt omgegaan met ondernemingen die slechts voor een deel de omschreven bedrijfsactiviteiten uitoefenen. Hierbij geldt de zogenaamde 'cao-norm' waar het gaat om de duidelijkheid van het besluit en kennen de meeste verplichtstellingsbesluiten een zogenaamd 'hoofdzakelijkheidscriterium' waaruit kan worden opgemaakt wanneer een onderneming wel en wanneer niet onder de werkingssfeer van het fonds valt indien er meerdere activiteiten binnen de onderneming worden verricht.

Uit de werkingssfeer moet ook blijken wie van de in de bedrijfstak werkzame personen in het pensioenfonds verplicht worden deel te nemen. Het moet dus niet enkel duidelijk zijn welke ondernemingen onder de werkingssfeer van het BPF vallen, maar ook welke werknemers vervolgens gehouden zijn aan de verplichte deelname en hier wordt het dus interessant voor de werknemer. Op basis van het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2012 kan een werknemer uit de betreffende bedrijfstak zijn (of haar) pensioenaanspraken claimen bij het werkzame BPF zonder dat het BPF hiervoor de benodigde premie heeft ontvangen.

De Hoge Raad overweegt in zijn arrest: "Het Hof heeft terecht geoordeeld dat de pensioenaanspraken van verweerder op grond van zijn deelnemerschap in het BPF zelfstandig en rechtstreeks uit het Pensioenreglement voortvloeien. Indien voldaan is aan de in het Pensioenreglement neergelegde voorwaarden, is het ontstaan van pensioenaanspraken niet (ook nog) afhankelijk van een daartoe strekkende handeling van het BPF, zoals een toekenning of administratie van de pensioenaanspraken. Of en in hoeverre die aanspraken zijn opgebouwd, wordt dus uitsluitend bepaald door het antwoord op de vraag of en in hoeverre aan de daartoe gestelde voorwaarden van het Pensioenreglement is voldaan."

De praktijk

In de verplichtstelling van het BPF MITT ontbreekt een hoofdzaakcriterium. In diverse casussen heeft het BPF betoogd dat enkel het verrichten van de genoemde werkzaamheden, ook indien hieruit slechts één euro omzet volgt, betekent dat de gehele onderneming, en dus al haar werknemers, onder de werkingssfeer van het BPF valt. Voor het BPF MITT is dit natuurlijk aanleiding om aan de betreffende onderneming een premienota op te leggen vanaf het moment dat de werkzaamheden feitelijk werden verricht. De verplichtstelling van het BPF MITT kent zelfs geen ontsnapping voor een onderneming die verplicht is aangesloten bij een ander BPF op grond van hun kernactiviteiten.

Een werknemer die (bijvoorbeeld) bij een grafisch bedrijf werkzaam is, en verplicht deelneemt bij het BPF PGB, welk bedrijf op incidentele basis ook bedrijfskleding voorziet van het logo van de cliënt, kan op ieder moment ook pensioenaanspraken claimen bij het BPF MITT. Dit op basis van het feit dat het aanbrengen van het logo wordt aangemerkt als activiteit die valt onder de werkingssfeer van het BPF MITT, dit BPF geen hoofdzakelijkheidscriterium hanteert en ook geen uitsluiting voor een onderneming die onder de werkingssfeer van een ander verplichtgesteld BPF valt. Dit betekent voor deze werknemer dubbele pensioenaanspraken en voor het BPF MITT een discussie met de werkgever over de premieheffing.

Nog interessanter wordt het indien de betreffende onderneming inmiddels niet meer bestaat. Dan heeft de werknemer wel pensioenaanspraken opgebouwd bij het BPF MITT en kan deze de premie niet meer incasseren bij de werkgever en dat is nu juist de situatie die het BPF MITT probeert te voorkomen, door elke onderneming die ook maar enigszins raakvlakken heeft met hun bedrijfstak, met een aansluiting te verblijden.

De vraag is derhalve of de deelnemers bij het BPF MITT wel blij moeten zijn met de keuze van sociale partners om de bedrijfstak zo breed vorm te geven. Het is onmogelijk voor het pensioenfonds om elke onderneming uit de markt te halen die zich voor ook maar een minimaal gedeelte van de omzet bezig houdt met de in de verplichtstelling genoemde activiteiten, al laat de stroom aan rechtszaken zien dat ze aardig hun best doen. Dit betekent dat er dus heel veel werknemers in Nederland zijn die, zonder dat ze zich hiervan bewust zijn, pensioenaanspraken opbouwen bij het BPF MITT zonder dat hiervoor ook maar één euro premie wordt betaald. Deze pensioenaanspraken zal het pensioenfonds aan de werknemer moeten toekennen zodra deze zich bij het BPF meldt en op basis van het arrest van de Hoge Raad kan het BPF zich hierbij niet beroepen op enige vorm van verjaring. Gevolg voor de wel betalende deelnemers is dat een gedeelte van het pensioenvermogen van het BPF zal moeten worden ingezet voor het pensioen van de werknemers waarvoor nooit premie is voldaan.

Misschien dat de werknemers van bedrijven die echt grotendeels werkzaamheden verrichten binnen de benoemde bedrijfstak beter af zijn indien de sociale partners de werkingssfeer beperken tot de ondernemingen waarvan de kernactiviteit binnen de bedrijfstak valt. Dat lost echter, gezien de recente arresten, het verleden niet op. In 2023 heeft het BPF MITT in diverse casussen nog betoogd dat één euro omzet in de bedrijfstak voldoende is voor een verplichte aansluiting van alle werknemers van die onderneming.

Het is maar te hopen voor de bij het BPF MITT aangesloten deelnemers dat nooit iemand actief op zoek gaat naar werknemers die ooit hebben gewerkt bij een onderneming die feitelijk onder de werkingssfeer van het BPF MITT viel, maar hierbij niet was aangesloten en zeker niet als wordt ingezet op werknemers van inmiddels failliete ondernemingen. Het is natuurlijk wel aan de werknemer om te voldoen aan de bewijslast dat zijn werkgever onder de werkingssfeer van het BPF viel.

Conclusie

De meeste vonnissen gaan doorgaans in op de positie van de onderneming en het feit dat deze, vaak met jaren terugwerkende kracht, premies moet voldoen aan het BPF. Zelfs als er slechts marginaal werkzaamheden worden verricht die vallen binnen de werkingssfeer van het BPF en zelfs indien er al sinds jaar en dag een eigen pensioenregeling loopt. Nader inzoomen op de werknemers van deze, en soortgelijke, ondernemingen geeft echter ook een geheel ander beeld. Er lopen in Nederland legio werknemers rond die op termijn bij het BPF MITT een pensioenclaim kunnen indienen, terwijl hiervoor geen euro premie is voldaan en mogelijk ook nooit meer zal worden voldaan, omdat de onderneming niet meer bestaat. Een collectieve claim van al deze werknemers zou wel eens kunnen betekenen dat alle deelnemers bij het fonds hun aanspraken drastisch verminderd zien worden ten gunste van deze, niet betalende, pensioengenieters. Ben benieuwd of het bestuur van het pensioenfonds zich van dit risico bewust is en welke rol dit risico gaat spelen bij de invoer van het nieuwe pensioenstelsel.

Vragen of meer informatie?

Indien u vragen heeft over dit artikel of over pensioen in het algemeen, kunt u contact opnemen met onze pensioenspecialist Paul van Ravenzwaaij (paul.vanravenzwaaij@pellicaan.nl) of een van onze andere pensioenspecialisten via 088 627 22 20.