Vrijstelling BPF en de Wet toekomst pensioenen

21 juli 2022

Indien een werkgever onder de werkingssfeer van een bedrijfstakpensioenfonds komt te vallen, voorziet de wet in bepaalde situaties in een plicht van het pensioenfonds om vrijstelling van deelname te verlenen. Aan deze vrijstelling worden wettelijk wel een paar voorwaarden verbonden. De invoering van de Wet toekomst pensioenen (WTP) gaat deze voorwaarden aanzienlijk wijzigen met als gevolg dat de pensioenlast van de betreffende werkgever aanzienlijk toeneemt.

Verplichtstellingsbesluit bedrijfstakpensioenfonds

Of een werkgever onder de werkingssfeer van een bedrijfstakpensioenfonds valt, zal moeten worden beoordeeld aan de hand van het verplichtstellingsbesluit en de werkelijke activiteiten van de onderneming. Het komt regelmatig voor dat de werkgever in het verleden een eigen pensioenregeling heeft getroffen voor zijn werkgevers en er in de praktijk achter komt dat een aansluiting bij het pensioenfonds verplicht is. Deze situatie kan ontstaan doordat de activiteiten van de onderneming zijn gewijzigd, het verplichtstellingsbesluit van het pensioenfonds is aangepast of doordat de verplichting tot aansluiting bij het fonds ook al bij het afsluiten van de eigen pensioenregeling bestond. De Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet BPF) geeft aan het pensioenfonds op dat moment heel veel macht, maar schrijft tevens voor dat een taak van het pensioenfonds is om vrijstelling van deelname te verlenen.

Vrijstellings- en boetebesluit Wet BPF

De gronden voor deze vrijstelling zijn nader uitgewerkt in het Vrijstellings- en boetebesluit Wet BPF. De meest voorkomende gronden voor vrijstelling zijn gelegen in de situatie dat de werkgever al een eigen pensioenregeling had ten tijde dat de verplichtstelling op hem van toepassing werd, de werkgever een eigen onderneming cao heeft, de slechte beleggingsrendementen van het pensioenfonds in relatie met de gekozen benchmarkt dan wel een bestuursbesluit. Deze laatste wordt in de praktijk nog wel eens ingezet om een aansluiting te formaliseren enkel naar de toekomst toe. Aan de vrijstelling wordt wel de eis verbonden dat de pensioenregeling van de werkgever te alle tijde ten minste actuarieel en financieel gelijkwaardig is aan die van het pensioenfonds.

Deze ‘actuariële’ gelijkwaardigheid kan op twee manieren worden aangetoond door de werkgever. Middels een kwalitatieve toets waarbij de jaarlijkse pensioenopbouw in de beide regelingen met elkaar vergeleken wordt (middelloon versus middelloon). De tweede methode is het maken van een berekening waarbij de contante waarde van de toekomstige uitkeringsstromen met elkaar vergeleken worden. Indien deze in de regeling van de werkgever minimaal gelijk zijn aan 95% van die van het pensioenfonds is er sprake van gelijkwaardigheid.

Wet toekomst pensioenen

In de praktijk komt het regelmatig voor dat de pensioenregeling van de werkgever gebaseerd is op een premieovereenkomst terwijl de pensioenregeling van het pensioenfonds gebaseerd is op een uitkeringsovereenkomst. Bij de juiste premiestaffel hoeft dit geen probleem op te leveren en kan de premielast van de werkgever (aanzienlijk) lager liggen dan de doorsneepremie welke aan het fonds zou zijn verschuldigd. De Wet toekomst pensioenen (WTP) brengt hier verandering in.

Door deze wet moeten alle pensioenregelingen uiterlijk 2027 gebaseerd zijn op een premieovereenkomst. Dus ook die van het betreffende pensioenfonds. Dit werpt de vraag op hoe de gelijkwaardigheid straks nog kan worden aangetoond. De huidige wetteksten geven hierover geen duidelijkheid dus het lijkt logisch om enkel nog uit te gaan van de kwalitatieve vergelijking, waarbij de hoogte van de beschikbare premie wordt vergeleken in de beide regelingen. Maar wat nu als de werkgever in de huidige regeling kiest voor het geboden overgangsregiem in artikel 220e Pensioenwet en de leeftijdsafhankelijke premiestaffel blijft gebruiken voor de huidige deelnemers? Dan voldoen zeker de jonge werknemers niet aan de eis van gelijkwaardigheid, omdat hun premie (aanzienlijk) lager zal liggen dan de gelijkblijvende premie van het fonds. In de Nota naar aanleiding van het Verslag van 17 mei jl. geeft de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioen duidelijkheid.

Conclusie             

Na invoering van de WTP dient de gelijkwaardigheid gebaseerd te zijn op het gelijkblijvende premiepercentage van het fonds of dient de gemiddelde premie in de regeling van de werkgever gelijk te zijn aan het premiepercentage van het fonds. Met als gevolg voor de werkgever dat zijn pensioenlast aanzienlijk zal toenemen tot (nagenoeg) het niveau van het pensioenfonds, dat hij mogelijk zal willen besluiten tot het invoeren van een eigen bijdrage gelijk aan het fonds en dat er mogelijk oudere werknemers zijn die hij dient te compenseren voor de achteruitgang van hun premiepercentage. Inclusief de nieuwe werknemers in dezelfde leeftijdsgroep.

Meer informatie of vragen?

Indien u meer informatie wilt over dit artikel of over pensioen in het algemeen, kunt u contact opnemen met onze pensioenspecialist Paul van Ravenzwaaij. Paul is per e-mail via paul.vanravenzwaaij@pellicaan.nl en telefonisch via 088 627 22 20.